Stellingen

bij het proefschrift

Eén in lied en leven.
Het stichtelijk lied bij Nederlandse protestanten
tussen 1868 en 1938.

I. Rond 1900 bezat het lied voor de Nederlandse (orthodox-)protestanten een functie als middel tot geloofsoverdracht. Die doelstelling overschaduwde alle andere mogelijke functies, zoals culturele verheffing waarbij aandacht was voor esthetische kwaliteiten van liederen. Dergelijke functies konden zelfs eerder afgewezen worden omdat ze de
godsdienstige doeleinden van het lied zouden verzwakken.

II. De voortgaande pluralisering van de protestantse zuil tijdens de negentiende en eerste decennia van de twintigste eeuw heeft zich nauwelijks vertaald naar de protestantse liedcultuur.

III. De opkomst van en grote belangstelling voor Angelsaksisch liedrepertoire (met name Amerikaanse gospel hymns) behoren tot de meest opvallende ontwikkelingen die rond 1900 in de Nederlandse protestantse liedcultuur plaatsvonden.

IV. Het nationalisme van orthodox-protestanten omstreeks 1900 werd vrijwel uitsluitend religieus gefundeerd. Onder verwijzing naar de Tachtigjarige Oorlog beschouwden zij de Nederlandse natie als in wezen orthodox-protestant. Het bracht hen tot een voorkeur voor Valerius-liederen boven contemporaine nationalistische liederen.

V. Oppositie tegen het ritmisch zingen in de kerkdiensten werd in de eerste decennia van de twintigste eeuw mede gevoed door het feit dat de pleitbezorgers ervan voornamelijk tot de vernieuwende stromingen binnen het protestantisme behoorden.

VI. Voor de stelling dat liederen uit bundels van Ira D. Sankey of Joh. de Heer (wel eens) gezongen werden als aanvulling op het tekort aan emotionaliteit, mystiek of geloofswarmte in de kerken, of als tegenhanger van de door hun isometrische uitvoering doodgezongen psalmen en gezangen, ontbreekt elk bewijs.

contra: B. Smilde, ‘Het protestants-christelijk volksdeel en de muziekcultuur’, in: J. de Bruijn (red), Bepaald gebied. Aspekten van het protestants-christelijk leven in Nederland in de jaren 1880-1940. Baarn 1989, 160; J. Veenhof, ‘Geschiedenis van theologie en spiritualiteit in de Gereformeerde Kerken’, in: M.E. Brinkman (red.), 100 jaar theologie. Aspecten van een eeuw theologie in de Gereformeerde Kerken in Nederland (1892-1992). Kampen 1992, 17.

VII. Het (doorgaans op infantiliserende wijze) toelichten van onderdelen van een liturgie, waarmee men tijdens kerkdiensten liturgische bewustwording en betrokkenheid denkt te bevorderen, illustreert het gebrek aan liturgische vorming bij voorgangers.

VIII. Het gebruik van collectemunten of -bonnen in kerkdiensten hoort bij een materialistische levenswijze. De ‘inzameling van de gaven’ als liturgische symboolhandeling ontaardt erdoor in een administratieve, belasting-technische daad en verwordt tot ‘inzameling van kwitanties’.

IX. Vooral gezien de gezamenlijke traditie en ter voorkoming van (verdere) liturgische verdeeldheid is het wenselijk dat er één liturgisch te gebruiken liedboek komt voor alle protestantse kerkgenootschappen.

X. Aangezien het orgelspel voor aanvang en na afloop van de kerkdienst als muzak functioneert, dient het afgeschaft te worden.

XI. Wanneer opvoeders bezwaren maken tegen het aanleren van kerkliedmelodieën op de basisschool, projecteren zij ten onrechte hun muzikale onmacht en luisterervaring op kinderen.

XII. De algemeen verbreide opvatting dat Felix Mendelssohn Bartholdy in 1829 de Matthäus-Passion van Johann Seb. Bach onder het stof vandaan haalde, is onjuist. Evenmin heeft Mendelssohn gezorgd voor her-ontdekking en her-waardering van Bachs muziek.

XIII. De veelbesproken passage uit de brief (d.d. 22 juni 1808) aan Carl F. Zelter waarin Johann W. von Goethe in verband met muziek van Johann Seb. Bach spreekt over ‘ewige Harmonie’, is geen poëtische overdrijving van een dichter die geen verstand van muziek gehad zou hebben. De passage is evenmin een uitvloeisel van de middeleeuwse ‘musica mundana’-gedachte, maar moet gelezen worden tegen de achtergrond van Goethes pantheïstisch-geladen muziekopvatting.

contra: Fr. Smend, Goethes Verhältnis zu Bach. Berlin-Darmstadt 1955; W. Wiora, ‘Goethes Wort über Bach’, in: W. Brennecke (red.), Hans Albrecht in memoriam. Kassel 1962, 179 e.v..

XIV. In het licht van Johannes 9 vers 3b is het een goede zaak dat gehandicapten nagestaard worden.

XV. De hoge kijkcijfers van het EO-programma ‘Nederland zingt’ demonstreren eerder dat Nederland juist niet zingt.

XVI. Een mens kan ook ziek worden van medische televisieprogramma’s